De naam pingo komt van het Inuktitut, de taal van de Inuit in Canada, en betekent 'heuvel die groeit'. Een pingo is een heuvel in het landschap waaronder zich een ijslens bevindt. Pingo's bestaan daarom alleen in gebieden met een heel koud klimaat. Tegenwoordig vinden we deze pingo's in bijvoorbeeld Alaska en Groenland. Gedurende het Weichselien, 115.000 tot 10.000 jaar geleden heerste er in Nederland een toendraklimaat. Ook in Nederland kwamen toen pingo's voor. De restanten van deze pingo's vinden we nu terug in het landschap; we noemen ze pingoruïnes.
Pingoruïnes zijn de overblijfselen van een pingo als het ijs in de ondergrond smelt. Er ontstaat dan een ringvormige krater die wordt opgevuld met smeltwater. Dit meertje kan vervolgens in een warmere tijd weer opgevuld worden met organisch materiaal als gevolg van plantengroei. In de loop der tijd vormt zich uit dit organisch materiaal veen. Later is dat veen er door de mens uit gehaald om te gebruiken als brandstof. Hierdoor werd de vorm van de pingo's weer zichtbaar als ronde meertjes in het landschap. In Nederland vinden we pingoruïnes voornamelijk in het noorden en het oosten van het land. Het Uddelermeer op de Veluwe is een goed voorbeeld van een pingoruïne.
Een pingo is een heuvel die ontstaan is doordat een ondergrondse ijslens de bodem heeft opgedrukt. Zo'n heuvel kan wel zestig meter hoog worden en een diameter hebben van driehonderd meter. Als het ijs smelt ontstaat een pingoruïne, die de vorm van een krater heeft.
In de laatste IJstijd, het Weichselien, kwamen dit soort heuvels ook in Nederland voor. Het Weichselien duurde van 115.000 tot 10.000 jaar voor heden. Pingo's kwamen in Nederland voor vanaf 13.000 jaar geleden, dus in de laatste fase van de ijstijd, toen het extreem koud was in ons land. Pingoruïnes vinden we voornamelijk terug in het noorden en oosten van ons land. Tegenwoordig zijn nog pingo's te vinden in koude gebieden als Alaska, Canada, Groenland en Siberië.
Tijdens de laatste ijstijd was het zo koud dat de bovenste laag van de ondergrond permanent bevroren was (permafrost). De bodem was tenminste twintig meter en plaatselijk tot wel vijftig meter diep bevroren. Onder deze bevroren bodem bevond zich grondwater dat vanwege de grote diepte sterk onder druk stond. Op plaatsen waar zich scheuren in de permafrost bevonden welde het grondwater daarom omhoog. Zodra het in de zone met permafrost kwam bevroor het. Hierdoor ontstond een ondergrondse ijslens, die door de aanvoer van nieuw grondwater bleef groeien. De grond boven de ijslens werd steeds verder omhooggeduwd. Er ontstond een heuvel die tientallen meters hoog kon worden.
Door de aanhoudende groei van de ijsheuvel ontstonden er op een gegeven moment scheuren in de grond bovenop de ijslens. Zonlicht kon nu op het ijs schijnen, waardoor dit langzaam ging smelten. Ook de bedekkende grondlaag ontdooide. Geholpen door het smeltwater dat van de pingo afstroomde geleden stukken grond naar beneden, die zich aan de voet van de heuvel ophoopten. Zo vormde zich aan de onderkant een ringvormige aarden wal, de zogenaamde randwal. Toen al het ijs gesmolten was bleef er een ringvormige krater over die zich vulde met smeltwater: een pingoruïne.
Vanaf het begin van het Holoceen nam de temperatuur sterk toe. In het pingomeertje gingen planten groeien. Afgestorven planten verrotten niet maar stapelden zich op tot veen. Geleidelijk raakte de pingoruïne opgevuld met veen. In het landschap waren nu alleen nog de ringvormige aarden wallen herkenbaar.
Uit koolstofdateringen van plantaardig materiaal uit de onderste veenlagen is gebleken dat de pingoruïnes zijn gevormd rond de 12.000-11.000 jaar geleden. In de 19e en 20e eeuw werden de pingoruïnes uitgeveend. Na het uitvenen vulde de pingoruïne zich met regenwater, waardoor de ronde pingomeertjes weer herkenbaar werden in het landschap.
Pingoruïnes zijn voornamelijk te vinden in Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. In deze noordelijke provincies was de grond tijdens de ijstijden permanent bevroren. Het Uddelermeer op de Veluwe is een van de mooiste voorbeelden van een pingoruïne in ons land. Met zijn zeventien meter is het tevens de diepste pingoruïne die we hebben. Het Uddelermeer is nooit dichtgegroeid met veen. Omdat het sinds de afloop van de laatste ijstijd altijd open water is gebleven, heeft zich op de bodem van het meer een 'klimaatarchief' opgebouwd dat van groot belang is voor de wetenschap. Stuifmeelkorrels van planten die in de omgeving groeiden zijn in het meer ingewaaid en bewaard gebleven in kleilagen op de bodem. Elk jaar vormde zich een nieuw laagje met nieuwe stuifmeelkorrels. Zo heeft zich een vijftien meter dik sedimentpakket opgebouwd. In het meer staat nu nog maar twee meter water, dus de kuil raakte in de afgelopen 10.000 jaar bijna geheel opgevuld. Door de stuifmeelkorrels in de lagen te onderzoeken kunnen paleobotanici de klimaatgeschiedenis en vegetatieontwikkeling sinds het begin van het Holoceen reconstrueren. Pingoruïnes vertellen dus in meerdere opzichten de geschiedenis van ons land.
Veel pingoruïnes liggen in beschermde natuurgebieden. Het Uddelermeer is vanwege het klimaatarchief dat in de meersedimenten is opgeslagen aangemerkt als een aardkundig monument.
- Marlene van den Bos, Naturalis
Gans, W. de 2006. ANWB Geologieboek Nederland. - ANWB, Den Haag.
Huissteden, K. van et al. 2022. Permafrost, nu en in de ijstijd. KNNV Uitgeverij.