ZOEKEN

MEER PLANTEN

Bekijk alle planten in het overzichtNaar overzicht»

DWARSDOORSNEDEN

In Google Maps

Maak een doorsnede»

FOSSIELVONDSTEN

Fossielen op de kaart van Nederland

Bekijk de kaart»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Grauwe walnoot

Juglans cinerea

Aan het begin van het Plioceen heerste er in ons land een gematigd warm klimaat. In deze omstandigheden kwamen gemengde loofbossen tot ontwikkeling met soorten als esdoorn, berk, kastanje, eik, beuk, iep en linde. Ook groeiden er boomsoorten die we nu alleen nog maar in andere werelddelen tegenkomen, zoals de grauwe walnoot. Tegenwoordig groeit de boomsoort in Nederland alleen in parken, waar hij is aangeplant.

Taxonomie

Klasse
Magoliopsida (bloemplanten)
Orde
Fagales
Familie
Juglandaceae (okkernootfamilie)
Geslacht
Juglans
Soort
Juglans cinerea

Karakterisering

De grauwe walnoot is een andere soort dan de beter bekende walnoot of okkernoot (Juglans regia). Naast  een groot aantal overeenkomsten tussen beide boomsoorten, zoals de eetbare vruchten, zijn er ook veel verschillen. Zo worden exemplaren van de grauwe walnoot minder hoog, zijn de vruchten groter en heeft de boom smallere bladeren.

 

In het Vroeg-Plioceen was de grauwe walnoot of een nauw verwante soort hieraan in Nederland algemeen, maar als gevolg van de sterk dalende temperatuur verdween hij gedurende het ijstijdvak (Pleistoceen) uit ons land. De fossiele vruchten worden vaak opgebaggerd uit Pliocene afzettingen in ons rivierengebied.

 

De vruchten van de grauwe walnoot hebben een zoete, olierijke kern en kunnen direct van de boom gegeten worden. In het Plioceen hebben er waarschijnlijk beren en tapirs en kleine zoogdieren als eekhoorns en slaapmuizen van gesnoept. Tegenwoordig worden de noten vaak verwerkt in snoepgoed en banket. De grauwe walnoot wordt daarom ook wel boternoot genoemd.

Uiterlijk en leefwijze

De grauwe walnoot is een slanke boom die tot 24 meter hoog kan worden. De relatief korte stam, die zich al snel vertakt in een uitgespreide kroon, heeft een grijze en gegroefde schors. De bladeren worden tot 70 cm lang en zijn samengesteld. De bovenkant van de deelblaadjes is fijn behaard, de onderkant is met klierharen bezet.

 

De grauwe walnoot is eenhuizig: elke boom heeft zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen. De mannelijke bloemen hangen bij elkaar in katjes, de vrouwelijke staan met 3-5 bijeen. In het voorjaar laten de meeldraden van de mannelijke katjes grote wolken stuifmeel los, die meegevoerd worden door de wind en zo op de stempels van de vrouwelijke katjes van andere bomen terecht komen. Een bestoven vruchtbeginsel ontwikkelt zich tot een steenvrucht van 4-6,5 cm lang die bedekt is met kleverige haren. Bij een  steenvrucht wordt het zaad omgeven door een houtige harde laag (endocarp). Zaad en endocarp samen vormen de 'steen' (noot). De steen is op zijn beurt bedekt door een dikke vlezige vruchtwand, bestaande uit een mesocarp en exocarp.

 

De grauwe walnoot groeit het best langs stromend water en op goed afgewaterde bodems. Je vindt de boom maar zelden op droge, compacte of voedselarme grond.

Geografische verspreiding

Tegenwoordig wordt de okkernootfamilie op het noordelijk halfrond vertegenwoordigd door zeven genera met 59 soorten. In Nederland kennen we de hier verwilderde walnoot, in parken vinden we soms de aangeplante grauwe walnoot en de zwarte walnoot (J. nigra). In het wild vinden we de grauwe walnoot tegenwoordig in de oostelijke helft van de Verenigde Staten en Zuidoost-Canada. De boom groeit daar langs kreken en rivieren.

 

In het Plioceen kwam een aan de grauwe walnoot verwante soort ook in Nederland en de rest van Europa op grote schaal in gemengde loofbossen voor. Er zijn veel fossielen uit het Plioceen gevonden die dit aantonen. De gemengde loofbossen in Europa leken veel op die van de huidige, maar waren toen soortenrijker. Zo groeiden er ook boomsoorten die we nu alleen nog maar buiten Europa aantreffen.

 

Aan het begin van het Pleistoceen was de grauwe walnoot nog maar op kleine schaal in ons land vertegenwoordigd, getuige het geringe aantal fossiele vondsten. In de loop van het Pleistoceen is de soort helemaal uit Europa verdwenen.

Evolutie

Fossiele pollenkorrels, bloemen en vruchten tonen aan dat de okkernootfamilie al bestond in het Boven-Krijt op het Amerikaans continent. Hier ontstonden veel soorten die zich vervolgens naar Europa en Midden- en Zuid-Amerika hebben verspreid.

 

Het Boven-Krijt was waarschijnlijk ook het tijdvak waarin voor het eerst de windbestuiving tot ontwikkeling kwam. De oudst bekende fossiele vruchtresten van het genus Juglans komen uit het Eoceen en zijn gevonden in Amerika. In Hambach in Duitsland zijn in een bruinkoolgroeve uit het Messinium (Boven-Mioceen, 7,1- 5,3 miljoen jaar geleden) veel notendoppen gevonden van waarschijnlijk J. bergomensis. De doppen bevonden zich tussen zand en grind dat in de delta van meanderende rivieren is afgezet. Juglans bergomensis  is een uitgestorven soort. Hoewel de notendoppen veel gelijkenis vertonen met die van de nu nog levende grauwe walnoot zijn er ook verschillen: fossiel bladmateriaal dat samen met de noten is gevonden, komt niet overeen met die van grauwe walnoot. De fossiele doppen en zeker het blad meer lijken op die van de in Azië levende J. mandshurica.

Vindplaatsen in Nederland

In de kleigroeven van de Icksberg bij Reuver in Limburg zijn van de grauwe walnoot fossiele notendoppen gevonden waarin soms zelfs de kern nog aanwezig is. De 'klei van Reuver', waarin de vondsten zijn gedaan, dateert uit de overgang tussen Plioceen en Pleistoceen. Ook in de klei van Tegelen is fossiel materiaal van de grauwe walnoot gevonden. Het is afkomstig uit het Pretiglien, het koude begin van het Pleistoceen in Nederland. Bij baggerwerkzaamheden in het rivierengebied komen ook regelmatig fossiele notendoppen van de grauwe walnoot aan het licht.

 

- Dorien Langeveld, Naturalis

Meer informatie

»

Dilcher, D. L., 1979. Early angiosperm reproduction: an introductory report. - Review of Paleobotany and Palynology 27: 291-328. 

»

Friss, E. M., 1993. Upper Cretaceous (Senonian) floral structures of Juglandalean affinity containing Normapolles pollen. - Rev. Paleobot. Palynol. Amsterdam 39: 161-188. 

»

Heumann, G. & T. Litt, 2002. Stratigraphy and paleoecology of the Late Pliocene and Early Pleistocene in the open-cast mine Hambach (Lower Rhine Basin). - Geologie en Mijnbouw 81(2): 193-199.

»

Humphries, C. J., J. R. Press, D. A. Sutton, I. Garrard & J.N. Bottema-Mac Gillavry, 1982. Bomen: Beschrijvingen van de Europese boomsoorten. - Thieme, Baarn. 320p. 

»

Johnson, O. & D. More, 2005. ANWB bomengids van Europa. - ANWB, Den Haag. 464p. 

»

Lang, G., 1994. Quartäre Vegetationsgeschichte Europas. - Gustav Fischer Verlag, Jena. 462p.

»

Leathart, S., 1979. Alle bomen van de wereld. - Uitgeverij Septuaginta, Alphen a/d Rijn. 224p.

»

Kalkman, C., M. M. Nauta (red.) & R. van der Meijden (red.), 2003. Planten voor dagelijks gebruik, botanische achtergronden en toepassingen. - KNNV Uitgeverij, Utrecht. 352p. 

»

Knobloch, E. & D. H. Mai, 1986. Monographie der Früchte und Samen aus der Kreide von Mitteleuropa. - Rozpr. Ústr. Úst. Geol. Praha 47: 1-220.

»

Mabberley, D. J., 1987. The plant-book. A portable dictionary of the higher plants. - Cambridge University Press. 300p.

»

Mai, D. H., 1995. Tertiäre Vegetationsgeschichte Europas. Gustav Fischer Verlag, Jena. 691p.

»

Meijden, R. van der, 2005. Heukels' Flora van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen. 685p.

»

Mulder, E. F. J. de (red.), 2003. De ondergrond van Nederland. - Wolters-Noordhoff, Groningen/Houten. 379p. 

»

Stewart, W. N. & G. W. Rothwell, 1993. Paleobotany and the evolution of plants. - Cambridge University Press. 521p.

»

Vlerk, I. M. & F. Florschütz, 1949. Nederland in het IJstijdvak. - Uitgeversmaatschappij W. de Haan N.V., Utrecht. 287p.

»

Website About.com

Auteurs

  • Dorien Langeveld

Meer planten