ZOEKEN

MEER ZOOGDIER BESCHRIJVINGEN

Bekijk alle zoogdier beschrijvingen in het overzichtNaar overzicht»

DWARSDOORSNEDEN

In Google Maps

Maak een doorsnede»

FOSSIELVONDSTEN

Fossielen op de kaart van Nederland

Bekijk de kaart»
Geologie van Nederland
is een initiatief van

Oeros

Bos primigenius

Taxonomie

Klasse
Mammalia (zoogdieren)
Orde
Artiodactyla (evenhoevigen)
Familie
Bovidae (holhoornigen)
Geslacht
Bos
Soort
Bos primigenius

Karakterisering

Het oerrund, ook wel oeros genoemd, kwam voor tijdens de laatste twee geologische perioden: het Pleistoceen en het Holoceen. De soort stierf pas uit in 1627, toen het laatste exemplaar in Polen werd neergeschoten. De populaties oerrunderen waren al in de Middeleeuwen door intensieve bejaging en vernietiging van het leefgebied gedecimeerd. Oorspronkelijk leefde het oerrund in dichte aaneengesloten loofbossen met veengebied, meren en rivieren en dan waarschijnlijk het liefst in moerassige gebieden nabij een rivier. Hoewel het oerrund goed aan de koude was aangepast en een temperatuur van -25 °C zou hebben kunnen verdragen, trok hij zich tijdens de ijstijden in het Pleistoceen terug van de noordelijke steppen naar de meer gematigde klimaatzones, zoals het Mediterrane gebied. Hier leefde het oerrund samen met de bosolifant, het nijlpaard en de waterbuffel. Dat het oerrund in de prehistorie heeft samengeleefd met de mens, kan worden opgemaakt uit de zeer natuurgetrouwe wandtekeningen in de grotten van onder andere Lascaux in de Dordogne, Zuidwest-Frankrijk.

Uiterlijk

Oerrunderen waren relatief grote dieren: volwassen exemplaren konden een lengte bereiken van drie meter en een schofthoogte tot 1,8 meter. Dat is groter dan de runderen die je tegenwoordig in de wei ziet lopen. Wél waren er grootteverschillen tussen stieren en koeien, zogenaamd seksueel dimorfisme: stieren bereikten een schofthoogte van 180 cm en wogen tot 1000 kilo, koeien bereikten een maximale schofthoogte van 150 cm en waren uiteraard minder zwaar. Dit heeft er vroeger toe geleid dat men de koeien ten onrechte classificeerde als aparte soort, namelijk het dwergoerrund (Bos primigenius minutus). Pas later realiseerde men zich dat het om seksuele dimorfie binnen de soort ging.

 

Het oerrund was licht gebouwd en had hoge poten, een rechte ruglijn, een gespierde nek en een lange en slanke kop. Het had ronde puntige hoorns die eerst zijwaarts en dan naar voren en naar boven waren gekromd. De hoorns waren wit en eindigden in een zwarte punt. Ook hier was sprake van seksueel dimorfisme: de hoorns van stieren waren dikker en één hoorn kond wel 107 cm lang worden, terwijl de hoorns van koeien maar ongeveer 70 cm lang werden. Tussen de hoorns zat wat langer, lichtgekleurd krulhaar. De rest van de vacht was kortharig en glad. In de winter was deze iets dikker. Alle kalveren en koeien hadden een roodbruine vacht. Stieren ontwikkelden een zwartbruine tot zwarte vacht met een lichte aalstreep over de rug. Zowel de stier als de koe had waarschijnlijk een lichte zone rond de snuit. Natuurlijk hadden de koeien ook uiers, maar veel kleiner en onopvallender dan bij de huidige koeien.

Leefwijze

Schedelfragment, opgebaggerd bij Mannheim (Duitsland).

Het oerrund was herbivoor. In lente en zomer at hij voornamelijk grassen en kruiden, maar ook twijgen, knoppen en boombladeren. In de herfst werd het aandeel grassen in het dieet minder en at hij meer vruchten, zoals eikels. In de winter at het oerrund eigenlijk alleen nog maar afgevallen bladeren, takken en boomschors.

 

De dieren leefden in kleine kudden. Vaak bestond zo'n kudde uit een paar jonge stieren en een aantal koeien met kalveren. Daarnaast kwamen er ook kleine groepen voor met alleen oudere stieren, die ook wel eens alleen leefden. Deze stieren waren zo'n twintig jaar oud en lang niet meer zo beweeglijk en agressief als de jongere stieren, waardoor ze tijdens de paartijd in augustus en september niet meer goed konden vechten. De draagtijd duurde ongeveer negen maanden, waarna het kalf in mei of juni werd geboren.

 

Kalveren en zieke dieren waren kwetsbaar. Naast de mens vormden ook roofdieren een bedreiging. In Europa was de wolf de enige natuurlijke predator, maar buiten Europa behoorden ook leeuw en tijger tot de vijanden van het oerrund.

Geografische verspreiding

Het oerrund had een groot verspreidingsgebied, dat zich van oost naar west uitstrekte over het Euraziatisch continent. Nauw verwante soorten kwamen voor in India en Noord-Afrika, maar geen enkele soort leefde in Noord-Amerika. Dat betekent dat het oerrund nooit de Beringlandbrug is overgestoken.

Evolutie

Koeienrassen (Bos taurus) die op dit moment op de wereld voorkomen, stammen af van gedomesticeerde oerrunderen.

De vroegste vorm van de echte runderen (grasetende herkauwers) scheidde zich in het Midden-Mioceen af van de voorouders van de Aziatische buffels. De oudste vertegenwoordiger is Bos acutifrons, waaruit later alle andere soorten van het geslacht Bos zijn voortgekomen. Bos acutifrons leefde tot in het midden van het Pleistoceen nog in India. Daaruit ontstond zo'n twee miljoen jaar geleden waarschijnlijk het oerrund. Vanuit India verspreidde het oerrund zich gedurende het Pleistoceen naar het westen en noorden, waarna hij uiteindelijk voorkwam in de hele gematigde zone van Europa en Azië. Tijdens de ijstijden waren de populaties vrij klein. Dit wordt ook bevestigd door fossielvondsten in Nederland. Tegen het einde van de laatste ijstijd nam het oerrund behoorlijk in aantal toe.

 

Koeienrassen (Bos taurus) die op dit moment op de wereld voorkomen, stammen af van gedomesticeerde oerrunderen. Domesticatie van het oerrund vond mogelijk al rond 9000 jaar v. Chr. plaats in het Midden-Oosten en Pakistan, waarmee het rund tot de oudste huisdieren behoort. Het toenmalige huisrund werd in eerste instantie gehouden voor godsdienstige doeleinden, waaruit het gebruik van het rund als vleesproduct, werkdier en uiteindelijk melkdier voortvloeide. Dit maakte de overstap mogelijk van primitieve akkerbouw in het Stenen Tijdperk naar een hoger ontwikkelde akkerbouwcultuur.

 

De oorzaak van de grote variatie onder de moderne runderen is onduidelijk, maar men denkt dat het mogelijk een gevolg is van 1) kruisingen met bison of buffel, 2) domesticatie op verschillende plaatsen, of 3) kunstmatige selectie. Deze laatste mogelijkheid lijkt de meest waarschijnlijke. Er is namelijk eeuwenlang geselecteerd op gunstige eigenschappen, zoals melkafgifte, waardoor een grote variatie in uiterlijk, kleur en grootte kon blijven bestaan. Ook werd het verschil tussen stieren en koeien kleiner.

 

In Europa heeft het oerrund het langst standgehouden. In Azië was de soort mogelijk al in het Pleistoceen uitgestorven. In het Midden-Oosten en Noord-Afrika leefde het oerrund tot in het Holoceen, maar verdween in de loop van het eerste millennium v. Chr. In Europa ligt de mens ten grondslag aan het uitsterven van het oerrund. De populatie nam af door jacht, maar ook door gebrek aan voedsel door landontginning en verdringing door huisvee. Tot ongeveer 1200-1400 na Chr. leefde de soort in Midden- en West-Europa. Het laatste toevluchtsoord van het oerrund waren de dichte moerassige wouden van Polen en Litouwen.

 

Rond 1930 is er door Lutz en Heinz Heck een poging gedaan om de wilde oervorm van het oerrund terug te fokken uit huisrunderrassen. Hierbij selecteerden zij op primitieve eigenschappen die in afzonderlijke runderrassen bewaard zouden zijn gebleven. Dit mislukte, aangezien de resulterende individuen (de zogenaamde Heckrunderen) wat betreft de kleur van de vacht enigszins op het oerrund leken, maar verder bijvoorbeeld lang niet zo groot werden en anders gevormde horens hadden. Ook de verschillen tussen stieren en koeien waren te klein. Men zegt dat de runderen die in Spanje voor het stierenvechten worden gebruikt nog meer op het oerrund lijken dan het Heckrund. Deze 'nieuwe oeros' is nog steeds te bekijken in onder andere het Gaiapark te Kerkrade.

Vindplaatsen in Nederland

Resten van het oerrund worden minder vaak gevonden dan die van de wisent, een ander type rund. Toch zijn ze op meerdere plaatsen in Nederland teruggevonden, zoals in Groningen en Drenthe, maar ook in Limburg. Veel botten worden uit de Noordzee opgevist. Deze resten zijn van verschillende ouderdom, maar het is opvallend dat er geen botten van na de Romeinse periode (na 400 na Chr.) in Nederland zijn gevonden.

 

- Martha Koot, Naturalis

Meer informatie

»

Chorlton, W., J. & R. de Weger 1988. IJstijden. - Time-life boeken, Amsterdam. 176p.

»

Grzimek, B. 1972. Het leven der dieren. - Het Spectrum, Utrecht. 679p.

»

Vuure, T. van 2002. History, morphology and ecology of the Aurochs (Bos primigenius). - Lutra 45: 1-16.

»

Website Wikipedia

Auteurs

  • Martha Koot

Meer zoogdier beschrijvingen